oostende de haan blankenberge
Hilaire Peel, Wilskerke

Een boerderietje van twee paarden in de Puidebroeken

‘Het boerderijtje van de vader van Hilaire Peel (°1/5/52) lag in de Puidebroeken in Wilskerke. Dat was niet zo’n grote boerderij, het was er eentje zoals je vroeger veel kleintjes had. Een boerderietje van twee paarden, noemden ze dat. Hoe groter de boerderij, hoe meer paarden je nodig had.

Een Kramer kb17

Al was Hilaires vader maar een kleine boer, hij was wel een van de eerste van het dorp die een tractor had. In 1955 had zijn paard een ongeval gekregen en was zo erg gekwetst dat het weggedaan moest worden.
‘Dat was een Kramer kb17. Ik zie nog voor mijn ogen dat ze hem brachten. Hij stond op een camion van Arsène Buze (Buyse) van Leffinge. Ik had nog nooit een tracteur gezien. Dat was fantastisch voor een klein ventje!’
Wellicht is daar Hilaires passie voor tractoren en oude landbouwmachines begonnen. Nu heeft hij in zijn hangar 4 oldtimertractoren staan en hij verzorgt ze alsof ze zijn kindjes zijn.

Aan 6 jaar met de tractor rijden

Zo’n tractor was een dure investering en om die af te betalen kocht zijn vader verschillende machines waarmee hij bij de boeren ging werken. ‘Hij was overdag meer bij de boeren dan op zijn eigen land’, zegt Hilaire daarover. Voor bepaalde werken zoals zaaien of aardappelen planten had hij wel nog een paard nodig en die ging hij dan lenen bij een andere boer. ‘In het begin dat de tractoren opkwamen, zeiden de boeren dat die het land stief reden, dat ze het land teveel toedrukten. Wat in feite wel kan gebeuren op natte kleigrond, wat de Puidebroeken zeker ook wel waren. Het gevolg van dat platrijden, is dat er plassen water op het land blijven staan.’
‘Als mijn vader klaar was, mocht ik als klein ventje het paard terugbrengen. Dat was niet zo moeilijk en bovendien kende dat paard nog beter de weg terug dan ik!’
‘Ik reed al heel vroeg met de tractor met de pikbinder erachter. Ik was pas 6 jaar! Mijn vader liep achter de pikbinder, ik zat op de tractor. En ik was nog maar 9 en mijn zus 8 wanneer we ons eerste voer met vruchten naar huis haalden. Mijn vader vorkte en mijn zus en ik stonden samen op de wagen en zetten de graanschoven op de kar. Dat was natuurlijk geen haver, dat was te moeilijk geweest, het was gerst, dat veel korter is.’

Desmachine

‘Ook een enorme attractie voor de kinderen, was wanneer de dorsmachine kwam. Een grote machine met een presse en een grote tracteur ervoor. Er was daar nogal wat volk bij om te helpen want al dat graan moest naar de zolder en stro naar de schuur. Al de jongens waren door het dolle heen wanneer die desmachine kwam. Na school was dat te lope naar us kot… We liepen daar maar tussen en rond en voortdurend riepen ze út de weg!’
Als je Hilaire zo hoort praten, is het niet vreemd dat hij boer wilde worden. ‘Ik was een jaar of 10 en ik zei dat ik wilde boeren, maar nonkel André (Lagrou) vond het geen goed idee. Er was geen toekomst meer voor kleine boerderijen en daarin had hij gelijk. Mijn broers en ik hebben dan alle drie vakschool gevolgd. Ik ben mechanicien geworden.’

Oppertje slaan

Hilaire vertelt met veel vuur over het verleden. Misschien wel omdat hij zijn droom om boer te worden, niet heeft kunnen waarmaken.
‘Heel wat land van mijn vader lag in de Puidebroeken, een grote vlakte van Leffinge tot Wilskerke die in de winter onder water kwam te staan. In de zomer werden koeien op dat moerassige grasland gezet. Wanneer het weer natter werd in het najaar, moesten de koeien daar weg, anders liepen ze alles in snot.’
‘Als het gevroren had, kwamen er schaatsers. De boeren zagen dat niet graag, want die gasten knipten de draden van de weiden door.’
‘Dat natte veld gaf in de zomer wel heel mooi gras, maar ook ‘s zomers kwamen die weiden na een felle regenbui nat te staan. Als we dan gemaaid hadden en de oppertjes stonden met de voeten in het water, moesten we dat hooi uitdragen, wegdragen naar drogere plekken. Die weiden zaten trouwens vol kikkers. Die sprongen er van alle kanten uit.’
‘Vooraleer het hooi op oppers kwam te staan, werd het gedraaid met een vork. Al snel werd het op oppers gezet, zo moest het niet meer gekeerd worden. Na een dag of 4, 5 werd het ‘geslegen’, wat betekent op een andere opper gezet, verplaatst, om het beter te laten drogen. We noemden dat “oppertje slaan”.’

Kieviten en leeuwerken

‘Vroeger werd er later gemaaid dan nu. Toen ik kind was, gebeurde dat pas in juni. Dan was het al in zaad gekomen, het stond al wat hoger en er stond ook wat droog gras rond. Dat ging gemakkelijker om te maaien. Dat latere maaien kwam ook de weidevogels te goede. Nu zijn er veel minder weidevogels dan vroeger, want ze worden eruit gemaaid. Kieviten, leeuweriken… die zie je bijna niet meer. Die vogels hebben hun nesten op de grond en als er te vroeg gemaaid wordt, met een machine, gaan al die nesten kapot.’
‘We kwamen geregeld kievitnesten tegen als we hooi gingen keren. We gingen daar voorzichtig rond, want als je te dicht kwam, vlogen de vader en moeder naar je kop. We zagen die kleine vogeltjes zitten, ofwel waren ze nog aan het broeden en zag je die kleine gespikkelde eitjes. Je bleef daar niet lang, anders verschuwde je de vogels. Leeuwerken zag je vroeger ook meer..’
‘Vroeger ging het ook allemaal niet zo rap. Nu is een veld afgemaaid in een paar uur; vroeger met die oude machines deed men er veel langer over. En al zeker toen er nog met een zeis werd gemaaid.’
‘Wat ik ook nog heb moeten doen samen met mijn zus, is ronden: met een pikke de halmen langs de kanten afdoen. Vooraleer we met de maaibalk aan paard of tractor het land opgingen, maakten we een gang van een goeie anderhalve meter aan de zijkanten, zodat er niet teveel werd platgetrapt of platgereden. Nu kijken ze daar niet meer achter, maar vroeger mocht er niets verloren gaan! Als wij kindjes waren, was het mijn vader die pikte en wij moesten dat samenbinden in een schof, een schoof. Wij mochten niet pikken, dat was te gevaarlijk voor kleine gastjes.’

Distels kappen en oate trekken

Onkruid kappen was ook iets waarvoor ze graag kinderen inzetten. ‘We moesten distels gaan kappen als we stoet geweest waren. Wanneer mijn vader was gaan melken in de wei, zag hij wel eens een distel staan. Als we dan stout geweest waren, stuurde hij ons de wei in om die distel te gaan zoeken en weg te halen. Dat was dikwijls lang zoeken naar die distel!’
Ander onkruid dat verwijderd moest worden, was wilde haver… ‘Oate noemden we dat. We moesten dat meenemen naar huis, anders zou dat zich weer uitzaaien tegen het volgende jaar.’
De kinderen moesten ook stenen gaan rapen uit het veld, om het zo wat op te kuisen. ‘Dat was dikwijls op het land aan Sliepebrugge, Slijpebrug. Er lagen daar veel schrapnels en loden marbels van kanonnen!’
‘Als kind moesten we ook mee om de hauwtjes, graanhalmen, te rapen wanneer de oogst was afgedaan. Nu kijken ze daar niet meer achter, maar toen mocht er niets verloren gaan. Als we wat groter waren, moesten we de hauwtjes met een rakel tope harken. Er mocht niets blijven liggen!’

Als je maar weg was

‘Zalig was wel het vieruurtje op ’t veld. Kaffie in een kaffiepulle. Boterhammen met een klein schelletje hesp, of met kaas, en de rest belegd met konfituur van rabarber of pruimen. Er lag smoet op; boter was alleen voor zondagavond.’
‘Als klein jongetje moest ik ook bij het varken gaan zitten als het moest werpen, en de kippen eten geven… en duiven kweken deed ik al van mijn 5 jaar!’
‘We waren er ook graag om en bij als er geslacht en gebeenhouwd werd. Dat was twee keer per jaar.’
En als er op de eigen boerderij niet veel te beleven viel, werden ze naar de andere boeren gestuurd. ‘We gingen ook vaak helpen bij grotere boeren. Onze ouders zonden ons naar daar wanneer we wat lastig waren. Als we veel thuis waren, maakten we ruzie. Dat was wel geestig bij andere boeren: er waren daar andere jongens, er was een andere hond… as je maar weg was.’

Ruilverkaveling

Hilaires vader teelde tarwe, haver, gerst, erwten, bieten en aardappelen. ‘Vóór de ruilverkaveling lag dat allemaal op verspreide lapjes grond, zoals dat ook bij de andere boeren het geval was. Ze hadden daarom gezamenlijke stroken grond om hun weiden en akkers te bereiken en te verlaten. Zo’n gezamenlijke uitweg noemde een kojfas.’
‘In de jaren zestig was er de ruilverkaveling. Het land werd opgemeten en de blokken werden dichter bij elkaar gelegd. Zo werden de stukken land groter en kwamen weiden en akkers wat meer bijeen, meer rond de boerderij te liggen. Het waren  niet de boeren die beslisten over hoe de verdeling gebeurde. Zo ontstonden soms ruzies omdat sommigen een minder goed stuk land hadden gekregen in ruil voor een goed stuk.’
Samen met die ruilverkaveling werden de oorspronkelijke Puidebroeken gedraineerd en zo is van die moerassen niets meer over. Er werd wel een natuurgebied aangelegd, dat die naam Puidebroeken kreeg, maar dat is niet dezelfde locatie als de oorspronkelijke ligging. De boerderij van Hilaire’s vader lag in de Puidebroekstraat, wat nu de Polderweg heet.
Hilaire heeft ook nog helpen draineren. ‘Je delfde een geul en daarin werden terracotta buisjes gelegd. Zo kon het water naar de gracht lopen.’

Hoveniers  

‘Kleine boeren van vroeger waren meer bezig met hun land’, zegt Hilaire. ‘Een kleine boer had minder land en verzorgde dat beter.’
‘Ook de hoveniers indertijd hadden veel werk, nog veel meer werk dan de boeren! Een hovenier moest altijd opnieuw zaaien en planten. Pret, raptjes, kolen,… ze zetten dat op de duingronden dichter bij de kust. Er was veel thuisverkoop. Maar nu zijn ze allemaal verdwenen; hun gronden zijn opgekocht om campings op te zetten.’

Krijsende varkens op het stort

Een wat bijzonder verhaal is dat Hilaire ook nog ‘de vuulkarre heeft gedaan’. ‘Vroeger bestond er geen vuilkar, maar op een bepaald moment begonnen de mensen hun afval wel in van die bakken te doen en dat werd dat opgehaald. André Goderis deed dat nog met paard en kar; later gebeurde dat met een tractor en een kar. Mijn vader en ik hebben dat ook gedaan. Heel Wilskerke reden we rond, elke zaterdagvoormiddag. We reden met dat afval naar het stort, dat was een uitgebaggerde put. Dat liep daar vol met zwiens die het etensafval opaten. Dat waren varkens van Dereese die dieren opkocht, ook zieke. Hij liet ze daar rondlopen. Sommige gingen dood en werden door de andere opgegeten, ofwel kweekten en floreerden ze en werden goed vet. Als we de kar leegden, dan kwamen de varkens daarop af en soms zat er wel een onder. Krieschen dat dat zwien dan deed!’
Dat hij niet graag afsluit met zo’n ietwat onsmakelijk verhaal, zegt Hilaire, en hij vertelt hoe ze als kindje ook werden bang gemaakt van Flerus. ‘Dat was een beeste van een vint! Hij woonde in de Fleruskothoeve tussen Wilskerke en Leffinge. Ze zeiden dat hij de koeien sloeg tot ze met hun poten tegen het plafond sloegen.’
Maar dan eindigt hij met een poëtische noot. Twee weersvoorspellingen waarbij je meteen een nostalgisch, ruraal landschap voor je ziet. ‘Als er ’s avonds moerdauw hangt, die witte nevel, krijg je mooi weer de volgende dag. En bij een heel bleke zon in de ochtend, die een voorbode van regen is, wordt gezegd ‘de zunne et in eur bedde gepist.’

Wil je dit interview gebruiken voor jouw onderzoek? Stuur ons een mailtje.

Dit verhaal kwam tot stand in het kader van ons project ‘Een jaar op het veld’. Het werd geschreven door Katrien Vervaele.

 

Terug naar het overzicht
Visit Us On FacebookVisit Us On YoutubeVisit Us On Instagram