oostende de haan blankenberge
Erik Blauwet, Lepelem

In de draai aan Lepelem

De boerderij waar Erik Blauwet (°21/4/52) opgroeide lag ‘in de draai aan Lepelem’, wat vroeger een gehucht was tussen Vlissegem en Stalhille, en daarom Lepelem werd genoemd. Zijn ouders, August Blauwet en Judith Vermeire, boerden daar.

Balo’s stro

‘We woonden op een boogscheut van het Gersthof, de hoeve van Jerome Van Haecke. Als jonge gast ging ik er vaak helpen. Wij waren zeer goede buren en ik kwam graag op het hof. Het ritme van werken was aangenaam, maar fysiek wel zwaar met momenten. Vaak was mijn taak de balo’s stro te stapelen in de hangar. Die kwamen naar boven op een transportband en die moesten tot in de nok van de hangar geplaatst worden, onder de platen, waar het soms snikheet was. Al was er nog zoveel plaats in de hangar, vader Jerome wilde ze tot helemaal boven. Dat was zeer zwaar voor mij. Soms bovenmenselijk, want ik was eerder klein – ze noemden mij klein Blauwetje – en zeker niet fors gebouwd. Ik zag af maar reclameerde niet. Ik was het niet geleerd om in te gaan tegen oudere mensen, dat deden wij niet.’

De pekmachine saboteren

Eriks vader, August, had zelf ook wat land ‘aan de slag’ van Jeromes boerderij. ‘Mijn vader had 18 ha en deed alles met zijn koppel paarden, hij heeft nooit een tractor gehad.’

‘Zelf moest ik niet zoveel weten van de landbouw, dat trok me niet aan, zegt Erik. ‘Zo heb ik op een keer de pekmachine (pikbinder) gesaboteerd, een moer losgedraaid van de binder. De volgende dag zouden we in panne vallen en niet meer kunnen werken. Maar in mijn bed kreeg ik wroeging. De volgende ochtend ben ik vroeg opgestaan en heb de moer terug vastgedraaid.’

‘Het was in die tijd nogal normaal dat boerenzonen naar de landbouwschool gingen. Werner Tilleman en Willy Maelfeyt van mijn klas gingen naar de landbouwschool in Oedelem en men is verschillende keer bij mijn ouders langsgekomen met de vraag om mij ook naar Oedelem te sturen. Mijn ouders begrepen gelukkig dat dit geen goede keuze was. Misschien dankzij mijn peter Oscar Vermeire die zag dat ik andere capaciteiten had. Boeren was niets voor mij en onze  boerderij was bovendien niet groot.’

‘Het PMS vond dat ik het best geschikt was om klerk te worden. De testen vonden plaats in Oostende en er kwam ook een medisch onderzoek aan te pas. Ik moest in een potje plassen en de verpleegster zei dat ik het op de lavabo moest zetten. Op de lavabo? Ik had nog nooit gehoord van een lavabo. Thuis hadden we dat niet. Ik keek rond, een beetje bang alweer, en zette het op de tafel. Maar kwaad dat die vrouw werd!’

‘Ik was niet de juiste man om te boeren, daarin hadden ze gelijk. Maar klerk was ook niets voor mij. Ik ben gegradueerde topograaf en meetkundige-schatter van onroerende goederen geworden. En bij mijn pensionering gewestelijke directeur van het kadaster van de provincie West-Vlaanderen.’

Een kluchtje over een bikini

Erik deed zijn humaniora bij de Frères. Om de overgang van het lager in Vlissegem geleidelijk te laten verlopen deed ik eerst het 7de leerjaar bij Frère Louis. ‘Dat was het gebruik, maar het was ook goed want ik was de enige van Vlissegem en in het prille begin was ik erg verlegen. Zo vond ik het zo vreemd dat de leerlingen tegenspraken tegen de meester. Ik was dat helemaal niet gewend. Ik was een boerenjongetje die ook veel kluchtjes niet begreep. Ik herinner mij levendig dat een jongen een grapje vertelde over een bikini. Ik wist niet wat dat was, een bikini! Als jongetje van de boerenbuiten was het niet simpel.  Mijn ouders waren overwegend bezig met de boerderij, andere zaken waren niet belangrijk voor hen.’

‘Alles was nagenoeg nieuw voor mij. Mijn eerste restaurantbezoek was in het begin dat ik naar de Frères ging. Ik mocht mee met Wim D’Hont, een klasgenoot, en zijn moeder. Zij namen mij mee uit eten in de Rozenhoedkaai te Brugge. Wat een ervaring! We waren er naartoe gereden in haar 2PK. Thuis hadden wij toen nog geen auto.’

‘Op een ander vlak was ik dan wel goed. Ik kon het goed uitleggen en ik was niet bang om voor publiek te staan. Ik mocht dan nog de enige boerenzoon in de klas zijn, als ik iets vooraan moest brengen, ging me dat goed af. Ik was het gewoon om in Vlissegem in de hoogmis op zondag het epistel voor te lezen.’

Gebreide zwembroek

‘Maar verder was ik onderdanig en erg gewillig. Dat was heel normaal. Je aanvaardde alles, je liep in de rij, je had niet te kiezen, je wist van niet meer.’

‘Zo vroeg ik op een goeie dag aan mijn moeder of ik mee mocht op kamp met de CM naar Heer-sur-Meuse. Mijn moeder zei daarop dat dat toch niets voor mij was. En ik legde me daar gewoon bij neer. Ik wist van niet beter; gehoorzamen was ons met de paplepel ingelepeld. Dat besloten boerenbestaan was daar wel de oorzaak van. Zo gingen we ook nooit naar het strand. Of toch, één keer nam tante Clara, mijn moeders zuster, me mee, samen met haar kinderen. Ik kreeg er een gebreide zwembroek aan. Ik liep daarmee in en uit het water en die zakte de hele tijd af. Ik herinner me ook dat ik erg bang was van de golven die kwamen aanrollen.’

Assenkruisje en Sint-Hubertusbrood

Bij Erik thuis waren ze ook heel erg gelovig. ‘Als kind ging ik elke dag naar de mis. In de zomer halfacht, in de winter was dat om 8 uur. Er waren ook avonden dat we de rozenkrans baden, samen rond de Leuvense stoof, moeder met de paternoster in haar hand.’

‘Het was ook belangrijk om de pastoor op je hand te houden. Wanneer er een varken werd geslacht, gaf mijn moeder hem een hutspotje, wat vlees mee, als hij toevallig langskwam.’

‘Eén van de grootste ontgoochelingen in mijn kindertijd, erger dan het besef dat Sinterklaas niet bestond, was dat de bescherming tegen hondsdolheid door het eten van het Sint-Hubertusbrood een fabeltje was. Elk jaar op 3 november, gingen we naar de mis en daar kregen we elk een broodje dat ons zou beschermen. Maar dat bleek dus niet waar te zijn!’
En aswoensdag herinnert Erik zich ook heel goed. ‘Dat was een heel evenement, dat assenkruisje krijgen. Het moest zo lang mogelijk gaaf en zichtbaar blijven. Liefst de hele dag liepen we met dat zwart kruis op ons voorhoofd. We maakten daar een sport van!’

‘Wat ik me hierover ook nog goed herinner is dat Gusten Kloeffe, een sociaal wat onaangepaste man, zijn boterhammen meehad om ze te laten wijden. Met een keukenhanddoek maakte hij een soort altaartje, zoals je ook het kleed van de communiebank op moest tillen, en de priester wijdde zo zijn boterhammen.’

Een zwartgekookt ei en een spookverhaal van meester Sharley

Van zijn lagere schooltijd weet Erik ook nog te vertellen dat ze over de middag op school bleven eten, want de boerderij lag te veraf. ‘We brachten ons middageten mee en dat werd opgewarmd door de nonnen van de meisjesschool. Op vrijdag kreeg ik altijd een ei mee om te koken. Maar de zuster kookte dat altijd veel te hard. Het zag zwart vanbinnen. Ik zei haar dat, maar ze hield er geen rekening mee. Ik smokkelde dat ei dan altijd mee naar buiten om het weg te smijten.’ De meester die les gaf aan de jongens van het 4de tot 6de leerjaar in Vlissegem, was meester Scharley. ‘Dat was een speciale man, ik denk dat hij niet veel van de kerk moest weten. Maar hij was een goeie leraar! Hij kon ook heel goed vertellen. Hij liet ons gruwen met zijn spookverhalen. Zo vertelde hij ons dat ze op de boerderij van Germain Soetaert vaak graan hoorden scheppen op zolder. Maar telkens toen de boer ging kijken, was er niemand. De meester kon het zo overtuigend vertellen dat Willy Maelfeyt bang werd om op zijn kamer naast de graanzolder te slapen. Mij had de meester niet bang gemaakt, want ik sliep bij mijn broer Dirk.’

Wat toen ‘spelen’ heette

‘Een heerlijke kindertijd heb ik gehad. Het was zalig om zo dicht bij de natuur te leven. We waren veel buiten, altijd overal bij, wanneer er een koe moest kalven, of een varken geslacht werd, bij de oogst.’ Of er ook tijd was om te spelen? Erik knikt en vertelt dat hij wel eens met zijn meccano in de weer was op regenachtige dagen, en dat hij met zijn maten pekkelde en knikkerde.  

‘Maar eigenlijk hadden we geen speelgoed nodig. We waren met van alles bezig en alles was speelgoed: hamers, beitels, bankschroef, nagels, krammen… Bijvoorbeeld maakten we van een blikje een zeefje door gaatjes te kloppen in de bodem. Dat blikje maakten we dan aan een stok vast en we vingen daar dikkopjes mee in de poel waaruit de koeien dronken.’

Van de lege jachtpatronen maakte Erik fluitjes, schúfeletjes. Gevaarlijker was wel wat hij verzamelde in Stalhille, waar zijn vader land had liggen. ‘De uitweg naar de boerderij Deruytter in Stalhille was verhard met steenafval. Daartussen zat nog oorlogsmunitie. Ik verzamelde dat en achter het hondenhok, uit het zicht van iedereen, haalde ik met twee grijptangen het buskruit uit die kogels. Ik stak dat aan met een lucifer en dat gaf een serieuze vlam!’

Wat braver spel was wanneer hij ’s winters ging sleeën op het bevroren ijs van de beken. ‘Mijn broer en ik hadden elk een slee. We duwden onszelf vooruit met twee stokken waarin we een nagel hadden geslagen, met de scherpe punt naar beneden toe. Zo konden we ons perfect afstoten.’
Een andere keer ging Erik lood smelten. Hij was toen alleen thuis, en zijn moeder had gevraagd of hij erop wilde letten dat het vuur in de Leuvense stoof niet doofde. Het was het moment om te experimenteren! ‘Ik smolt met de vlammen van de stoof lood in een blik. Daarna wou ik het lood stollen. Toen ik het vloeibare lood in een kom koud water goot, barstte de kom, of beter gezegd,  ontplofte de kom en kwam het hete spul in mijn gezicht terecht. Een pijnlijke ervaring was dat wel!’

Erik viste en jaagde ook veel. ‘Ik had een uitgesproken jachtinstinct. Ik kon hazen besluipen en ze doodknuppelen, ik ging mussen roven in het hennenkot, ratten vangen met klemmen. En regenwormen zocht ik en reeg ze aan een draad. Dat was om te peuren, te vissen op paling.’

Dit was dus wat toen ‘spelen’ heette…

Wil je dit interview gebruiken voor jouw onderzoek? Stuur ons een mailtje.

Dit verhaal werd geschreven door Katrien Vervaele in het kader van ons project ‘Een jaar op het veld’.

 

 

 

Terug naar het overzicht
Visit Us On FacebookVisit Us On YoutubeVisit Us On Instagram