Project: Zicht op zee

Gladys – wiens verhaal door Katrien Vervaele werd vastgelegd – nam als jonge vrouw de zaak over van haar ouders, en zette ze lange tijd zelf verder. Met de hulp van haar man, tijdens het seizoen.

Gladys en haar mama Maria op weg naar het strand (1948) - Collectie Gladys Lannoye

Verhaal Gladys Lannoye:

Gladys Lannoye is zowat op het strand geboren, want ze was amper één jaar oud wanneer
haar moeder met de uitbating begon en haar gemakkelijkheidshalve meenam naar het
strand. ‘Dat was in 1945, net na de oorlog. Mijn moeder, Maria Degroote, was afkomstig van
een boerenhof in Uitkerke en werkte als kamermeisje in de Bon Acceuil. Ze leerde Cornelius
Lannoye kennen die afkomstig was van een boerenhof in Klemskerke en die in de bouw werkte. Ze trouwden, kwamen in De Haan wonen en gingen wanneer het strandtoerisme na de oorlog weer op gang kwam, badkarren houden.’ Naast ‘Maria’ startten die zomer ook ‘Remi’, ‘Margot’, ‘Alfons’ en ‘Oscar’.

‘Onze eerste badkarren stonden nog op wielen en het was de kolenmarchand Zwaenepoel die ze met zijn paard naar het strand trok. Ze werden wel niet meer tot aan zee getrokken zoals in de belle époquetijd. Ze bleven ter plekke staan.’


‘Wie zo’n badkar huurde om zich aan- en uit te kleden, kreeg een half seultje zoet water om de voeten af te spoelen. Dat was zoet water uit een put die mijn vader elke zomer delfde. Dat was een trechtervormige, zeer diepe put met een pomp erbovenop, en zo hadden we altijd proper, helder, zoet water. Om de zoveel tijd konden we een emmertje putten. We moesten er wel zuinig op zijn, want het borrelde maar heel langzaam op.’ Ook interessant om weten is dat de dijk zoals we die nu kennen, in de jaren veertig nog niet was aangelegd. Er was enkel de benedendijk, die nu ter hoogte van strand en cabines ligt,
maar in die tijd meters hoger dan het strand. Gladys’ vader had toen een houten trap aangelegd zodat de mensen gemakkelijk naar het strand konden. Zo moesten ze niet altijd verderop naar de ijzeren trap die in de benedendijk was gebouwd. Die trap was trouwens weer zichtbaar na de storm van 1990 toen er zoveel zand was weggespoeld. Het hoogteverschil tussen benedendijk en strand was toen te vergelijken met dat van de jaren veertig, voordat het strand was opgehoogd. ‘Bij vloed kwam het water tot heel dicht bij de
cabines’, weet Gladys. ‘Telkens moesten de zeilen en de stokken en strandstoelen worden weggehaald, om ze terug te zetten wanneer het water weer wegtrok.’ ‘Het sprak voor zichzelf dat de stranduitbating Maria werd genoemd, want mijn moeder heette zo. Iedereen sprak haar aan als madame Maria, en die aanspreektitel is ook op mij overgegaan, wanneer ik in 1965 de zaak overnam. Niemand van de kalantjes wist dat ik eigenlijk Gladys heette.’

Hulp kreeg Gladys van haar man die onderwijzer was en haar in de vakanties kon helpen. Ze was 21 toen ze de zaak van haar moeder overnam, maar ze was wel al door de wol gewassen. ‘Als kind was ik altijd om en bij de cabines en het strand. Ik speelde er elke dag en ook na school kwam ik met mijn fietsje naar zee. Ik moest al snel veel helpen, vanaf een jaar of 12, maar er was ook veel ruimte om te spelen. De strandspelen van Le Soir, of zakkenlopen van chocolade Victoria, hindernissenparcours van Soubry: ik deed daar allemaal
aan mee. Ik was ook wel vaak met vriendinnen op schok. Met Josette Bréhier, ‘Jo-jo’, en met Micheline, een meisje van Luik. Jo-jo was de dochter van het Hotel des Dunes en we gingen daar wel een keer katjeduk spelen in die kelders. Daar kreeg ik vaak een heerlijke grenadine te drinken. Uit een flesje met een strootje. Tu veux une grenadine? vroeg ze dan, want ze sprak bijna geen Vlaams. Dat was lekker, zo’n drankje… iets wat ik van mijn moeder nooit
kreeg, want dat was te duur.’

‘Het is door die vriendinnen dat ik zo goed mijn Frans heb geleerd! En een mondje Engels leerde ik van mijn broer Edmond, die 15 jaar ouder was. Het eerste zinnetje vergeet ik nooit: Do you want a chair, please?’

‘Vanaf de jaren zestig kwamen er steeds meer Duitsers en ik sprak hen dan ook graag in hun taal aan. Ik paste me hoedanook altijd aan, ik kon moeiteloos overschakelen naar het Antwerps of Limburgs. Toch hadden we het meest Franstalingen – wellicht omdat ik dat zo goed sprak als mijn Vlaams! Want de mensen doen graag een babbeltje op het strand. We hadden veel Walen en vooral veel mensen van Noord-Frankrijk.’ Zoals een opplooibare strandstoel ook een pliant of een transatlantique werd genoemd, spreekt Gladys ook steevast over ‘tenten’ wanneer ze het over cabines heeft. ‘Hun badkarren (op wielen) waren wit met rode strepen, maar toen ze overschakelden op cabines
werd dat wit met groen, net als de windschermen.’ ‘Ook de cabine van de redders was groen. ‘Ik mocht niet naar binnen van mijn vader, hoewel
ik me dat nog niet teveel aantrok. Er werden daar nogal wat pintjes gedronken en het stonk er ook naar sigaretten.’

‘We hadden een schoon cliënteel! We verhuurden niet alleen strandstoelen, maar ook cabines. De mensen konden die huren per maand, 14 dagen, een week… ook per dag. En schoppen en visnetjes kon je ook krijgen bij ons. Zelfs badpakken waren er te huur. We kochten die maillots aan in het groot, van een grossist die langskwam. De badpakken waren meestal koningsblauw, met een ingenaaide beha, en er waren slips voor de mannen en zwembroekjes voor de kinderen. Zelf heb ik nog zo’n zwembroekje in jersey gehad dat zo slobberde als het nat was, en amper droogde. Samen met de handdoeken namen we die
badpakken ’s avonds mee naar huis om ze te wassen. Er was op het strand ook een hoge wasdraad, waar de mensen hun badpakken mochten ophangen. Het was mijn taak als kind om die draad telkens naar beneden te laten en weer omhoog te draaien.’

‘We hebben veel gewerkt’, besluit ze. ‘We stonden er alle dagen. In weer en wind, altijd waren onze zeilen gezet. We moesten wel open zijn, want er waren mensen die een abonnement hadden op een stoel. Alleen als het regende, deden we dicht. Maar van zodra het opklaarde, zetten we weer de zeilen en de stoelen klaar.’

‘Wij badkarhouders wisten heel goed welk weer we zouden krijgen, we leefden met onze kop in de lucht. Zo zagen we al snel wanneer er onweer opkwam. Dan riepen we Kijk eens wat er daar aankomt! en we haalden vlug de stoelen en de zeilen binnen.’ Haar liefde voor de zee is Gladys nooit kwijtgespeeld. ‘De zee is alle dagen anders’, zegt ze. Ze kan het niet laten om elke dag een wandeling aan zee of op de dijk te maken met haar hondje, een vinnige Jack Russel. Ze heeft nog lang zelf een cabine gehad, toen haar dochters Véronique en Dominique nog niet zo ver woonden. ‘Een cabine voor mij alleen vind ik niet de moeite’, zegt ze. ‘Maar ik huur nog wel eens een ligbed als mijn dochters in De Haan zijn. Ik doe ook nog geregeld een babbeltje met de baigneurs en ga al eens een wijntje drinken in een strandbar… de geur
opsnuiven van het strandtoerisme van nu.’

Wist je dat: 

  • in het midden van de benedendijk waren er ook de wc’s, twee voor de mannen, twee voor de vrouwen. Ernaast de rode kruispost. Gladys: ‘Ook een triestige bedoening! Ze hadden daar zo goed als niets. Ik heb verschillende mensen die onwel waren geworden naar binnen zien dragen. Het enige wat ze konden doen, was de 900 bellen. Mijn moeder had dat wel niet graag dat ik daar als kind achteraan liep!’
  • Valentin van photo Hall stond vaak aan de Potinière en als we passeerden riep hij: ‘stopt e kir hier, ik gon a fotootje van je maken!’. Je ging daar dan de volgende dag achter, met je ticketje met een nummer op. Dat nummer stond ook op de achterkant van de foto’s.
  • Gladys’ vader hielp met Kamiel Verduyn cabines timmeren in de Kardinaal
    Mercierlaan.
  • ‘Maria’ werd overgenomen in 2005 en werd Naomi genoemd. Werd in 2017
    overgenomen door mesnen buiten De Haan – Naomi bestaat niet meer
  • ‘We waren met 8 baigneurs. Het is een systeem waarbij we jaarlijks opschuiven in een soort achtvorm en beurtelings een plek innemen. Jef Picket kwam erbij, als negende. Hij mocht een plek aan de duinen innemen, maar moest blijven staan, mocht niet meedraaien. De reden was dat hij windschermen had met kappen boven, een soort zonneschermen. Die waren zo hoog dat ze het zicht van de redders konden belemmeren. Als het vloed was, hadden ze niet voldoende zicht door die hoge schermen. Daarom moest Jef Picket (later ‘Jan’) eerst aan de duinen blijven staan.