Doris Klausing - Dertien paar schoenen
Project: Zicht op zee
Doris kon een pak herinneringen ophalen aan ‘het leven als kind’ in de jaren ‘50 op het strand en aan de cabine. Over 13 paar schoenen, het spelen op het strand samen met een 30-tal kinderen en de nonnen aan wie je best niet vertelde dat je aan de ‘tente’ zat. Stan Vanhecke en Pieternel Verbeke interviewden Doris.
Verhaal Doris Klausing:
Ik groeide op tussen de cabines in de jaren ‘50. Mijn moeder huurde er één in Oostende, samen met twee van mijn tantes. Dat hield in dat we vaak met 9 kinderen samen waren. Mijn vader zat in de visserij en was er dus zelden bij, maar één van mijn ooms ging wel graag mee. Vanaf Pasen tot midden september vond je ons bij mooi weer aan de cabine.
Onze cabine van Ostend Plage stond meestal voor de koninklijke villa, op de laatste rij. In het stukje waar de galerij nog is en waar in mijn tijd, een schuine muur was richting het domein van de koning. Je kon daar niet op want er was prikkeldraad. Toch speelden we daar ook.
De cabine op zich was niet zo speciaal. Al was er een belangrijke vereiste. De cabine van mijn tantes en moeder moest er eentje zijn met een venstertje dat je kon openschuiven. Zo konden ze vanuit hun cabine met argusogen volgen wie er allemaal heen en weer ‘drendelde’ over de zeedijk. Uiteraard ging dat gepaard met het nodige commentaar en geroddel. De burgerlijke stand werd er goed bijgehouden! Als kind hadden wij daar natuurlijk geen boodschap aan, waardoor we niet rond de cabine bleven hangen.
13 in 1
Mijn moeder
Twee tantes
Eén oom
Negen kinderen
Eén strandcabine van enkele vierkante meter
Niet te geloven wat er allemaal in die cabine ‘paste’: een waslijn werd doorheen de cabine gespannen om de badpakken te laten drogen. Strandstoelen, strandzeilen, een hamer, emmers, speelgoed, handdoeken, kapstokken, spiegels, wasspelden, pyjama’s en een borstel om te vegen werden samengepropt bij vertrek en vielen er weer uit bij aankomst. 13
paar schoenen stonden overdag in de weg. In een bank zat al het speelgoed.
De cabine vegen was onze taak. En als we gingen zwemmen moesten we telkens wisselen van zwempak. Want er waren geen douches of lopend water om ons af te spoelen. Telkens hingen al die zwempakjes dan te drogen: eerst over de cabinedeuren om uit te lekken en daarna aan de waslijn. Achteraf gezien waren die paar vierkante meter eigenlijk veel te weinig.
‘Jongensspelen’
Aan de cabine speelde ik het liefst mee met de jongens. Met een paar kinderen die op de eerste rij zaten, leerde ik ‘katten’. Dat was achteraf gezien een redelijk gevaarlijk spel. Op hard zand baken je een stuk zand af en je trekt daar hokjes in; schuine, driehoekjes en vierkantjes. Daarna moest je met een mes in het zand gooien tot je een stuk veroverde. Dat zou vandaag niet meer mogen. Andere spelletjes met knikkers zoals ‘Boule à baraque’ of een kettepiste aanleggen deden we ook vaak. Voor kinderen was er een stukje voorbij de Venetiaanse Gaanderijen met spelen waar je voor moest betalen. Meestal zaten daar kinderen van zelfstandigen. Dat heette “Papa Ours”.
Ter hoogte van de Venetiaanse Gaanderijen zelf stond er een enorme strandtent die wel 12 tot 15 meter lang was. Daar konden de mensen zonder cabine een klein plaatsje huren om strandzeilen, -zetels en speelgoed van de kinderen achterlaten. Die plaatsjes hadden allemaal nummers en de tent was ook van “Ostend Plage”.
De zee is van iedereen
Mijn tantes en moeder moesten elk jaar naar het stadhuis omdat daar werd bepaald, naargelang de prijs die je betaalde, welke cabine je kreeg. Ze waren er als de kippen bij om telkens dezelfde plaats te krijgen.
Ik herinner me ook dat er een jaar is geweest waarbij je in ruil voor het huren van de strandcabine ook zwemticketjes kreeg. Je moest dus betalen om in de zee te mogen zwemmen. Die tickets moest je afgeven aan een man met een rond brilletje, een witte jas en een groen-witte kraag en pet. Op zijn pet stond er ‘Ostend Plage’ en hij had een grote zak met tickets die hij ontving en een boekje met tickets die hij verkocht aan de mensen die wilden gaan zwemmen. Wij kregen geen zwembonnetjes van mijn moeder en tantes. Dus betaalden we nooit. Als hij ging controleren aan de ene kant van het water gingen we er
langs de andere kant in en vice versa. Als je dat achteraf bekijkt lijkt het me wel logisch: de zee is van iedereen.